Kegge
Uit de Camera Obscura een stuk uit het verhaal over de familie Kegge.
1
In het begin van het derde jaar van mijn verblijf te Leiden, was er een jong mensch, uit Demerary geboortig, in mijne buurt komen wonen. Het is de gewoonte onder studenten, in zulk een geval elkander een bezoek te brengen. De jongeling beviel mij. Hij was van een openhartig, aantrekkelijk karakter, en van een zacht gevoel. Vooral dacht hij zeer teeder en aanhankelijk over de betrekkingen, die hij in zijn geboorteland reeds als knaap verlaten had, en die hij niet weder zou zien dan na zijne bevordering, waarom hij zich ook zoo veel mogelijk met zijne studiën haasten wilde.
Om dien trek en dien ijver was hij mij lief; en hoewel ik, daar onze studiën en onze ancienniteit te veel verschilden, mij niet met hem in een geregeld verkeer begaf, zoo bezocht ik hem toch een enkele maal; - en scheen hem dat dubbel aangenaam te zijn, omdat hij met mij vrijuit spreken durfde over datgene, wat hem zoo na aan 't harte lag, en aan de meeste zijner jonge vrienden kinderachtig toescheen, of te ernstig om tot een onderwerp van gesprek te worden gemaakt.
Bij een dier bezoeken klaagde hij mij sterk over een zekere vermoeidheid en loomheid in de beenen, die hem sedert eenige dagen kwelde, en zeer kort daarop vernam ik, dat william kegge, zoo heette hij, werkelijk ongesteld was. Een ongesteld student ontbreekt het nimmer aan gezelschap, en er sterft er misschien menigeen aan te veel oppassing. Ik koos, om hem te gaan zien, een uurtje uit, waarin ik hoopte hem niet al te zeer omringd te vinden, en vond hem te bed. Ofschoon het nu uitgemaakt is, dat een studeerend jongeling, als hij toch eenmaal thuis moet blijven, veel vroeger zijn troost in de veeren zoekt dan eene nijvere huismoeder, zoo was dit toch erger dan ik mij had voorgesteld. William was echter zeer monter en opgewekt.
Ik merkte dadelijk dat hij koorts had. Twee zijner intiemsten zaten voor zijn ledikant om hem wat op te beuren, en raadpleegden hem als scheidsman over een al of niet op te spelen kaart in een partij hombre, die dien namiddag in de Pauw gespeeld was, waardoor zij hem noodzaakten zich in verbeelding zevenentwintig kaarten, in allerlei samenvoeging voor te stellen, gewisselijk eene aangename tijdpasseering voor een zieke, maar toch wel wat vermoeiend. Ik gaf de beide ziekentroosters een wenk om dit gesprek liever te staken, en had wel gaarne hen beide zien vertrekken. Ik ried daarop den patiënt zich stil te houden; draaide de pit van de lamp wat neer, en liet het open bedgordijn vallen.
Ik verzocht hem een doctor te nemen; maar hij wilde er niet van hooren; een der vrienden zou bij hem blijven totdat hij sliep, en men zou den anderen dag afwachten.
2
Den anderen dag had ik reeds vroeg de hospita van mijn buurman bij mij, 'Het was niemendal goed met menheer! hij was in 't midden van den nacht wakker geworden, had haar thee laten zetten, en was, wat zij volstrekt niet van haar menheer gewend was, zeer knorrig geweest; daarbij had hij haar zoo verwilderd aangekeken, dat ze der tranemontanen haast was kwijt geraakt, en de schrik haar nog in de beenen zat. Zij geloofde dat het niet goed was geweest dat menheer zoo veul met een open raam zat, want daar waren die menschen uit vreemde landen toch maar niet aan gewend,' enz. enz. Ik kleedde mij en ging hem terstond zien.
Hij had nog koorts, en nu veel heviger; was zeer ontevreden over zijn bed, zijn slaapkamer, zijn hospita, in één woord, over alles; hij wilde een groot vuur op de voorkamer hebben aangelegd, en had daar alle verwachting van. Ik verzocht hem te blijven waar hij was, en liet oogenblikkelijk een dokter halen.
De dokter kwam, en verklaarde de ongesteldheid voor bedenkelijk. De studeerkamer werd tot een ziekenkamer ingericht; de patiënt met zijn bed derwaarts gebracht; aan zijn voogd geschreven. Deze kwam na een paar dagen. Het was een oud vrijer, die nooit zieken had bijgewoond, en wien de handen buitengewoon verkeerd stonden, klein van verstand en bekrompen van gevoel. Hij liet mij het bestier in alles over. De hospita was gelukkig eene zeer handige, bedaarde, knappe, dóórtastende en te gelijk hartelijke vrouw. Zij deed haar best; de dokter deed zijn best; een paar jongelingen, die ik uit de menigte van die volstrekt waken wilden, gekozen had, deden met mij al het mogelijke; maar het hielp niet. De ziekte nam een noodlottigen loop; en na drie weken van angsten en tobben, droegen wij den armen william kegge naar het graf.
Eene stndentenbegrafenis heeft iets plechtigs. Een lange sleep van menschen in den bloei des levens, die in rouwgewaad een lijk ten grave brengen, ten teeken dat die bloei des levens niet onschendbaar is voor den dood! Zij weten het wel, maar zij moeten het zien, om er zich van te doordringen. Het zou echter nog veel plechtiger zijn, indien àllen doordrongen waren of konden wezen van dit gevoel; indien àllen even zeer belang stelden in den overledene, even zeer deel namen in zijn dood; ja, indien maar allen, ook de achtersten, het memento mori zien konden dat vooruit gedragen wordt. Ook moesten de nooders van de liefhebberij afzien om met den langen trein te pronken, en hen die hem uitmaken te vervelen met eenen nutteloozen omgang door de stad! Gewoonlijk wordt de baar door de stadgenooten van den doode gedragen, of indien die niet genoegzaam in getale zijn, door hen die met den doode uit dezelfde provincie of uit dezelfde kolonie afkomstig zijn. Voor william had men geen twaalf landgenooten kunnen vinden. Zijne beste vrienden droegen hem. Hij had nog zoo kort aan de hoogeschool verkeerd....! Er was misschien onder dezen zelfs niet een enkele, voor wien hij zijn hart ten volle geopend had. Wellicht was ik, die hem toch zoo weinig had gezien, nog wel zijn vertrouwdste geweest. Althans hij had in den laatsten nacht van zijn leven, in een oogenblik waarop hij volkomen bij zijne kennis was, een ring van zijn vinger getrokken, met een kleinen diamant, en van binnen de letters E.M. 'Bewaar dat' - had hij met flauwe maar nadrukkelijke stem gezegd - 'het was mij heel dierbaar.' Meer had hij er niet bijgevoegd.
3
De voorzitter der rechtsgeleerde faculteit, tot welke william behoord had, hield eene korte toespraak bij het open graf. Toen wierpen wij, die hem gedragen hadden, er ieder een schop aarde in, en de voogd bedankte alle aanwezigen voor de eer den overledene aangedaan. De trein ging terug naar de gehoorzaal der academie en scheidde daar. De zwarte rokken werden uitgetrokken, de witte handschoenen hadden afgedaan. Elk keerde weder tot zijne oefeningen, zijne uitspanningen, zijne levende vrienden. Nog zes weken droeg deze en gene den smallen rouwstrik om de muts. Maar toen tegen kersttijd de studentenalmanak verscheen, en het verslag gelezen werd, waarin ook eenige regels aan de negedachtenis van william kegge waren gewijd, was er reeds menig academiebroeder, die al zijn herinneringsvermogen moest bijeenroepen om zich voor te stellen, hoe 'diewilliam keg' er bij zijn leven had uitgezien.
Als de voogd er aan dacht of van sprak om naar de West te schrijven, was hij zoo verlegen met de zaak dat ik eindelijk op mij nam den voorbereidenden brief te stellen, waarop dan de zijne met het doodsbericht en zijne verantwoording omtrent de zaken van den jongen overledene zoo ras mogelijk volgen zoude. Ik vervulde dien moeielijken plicht; en eenigen tijd na de afzending der beide tijdingen ontving ik van den vader van keggeeen brief vol van wel wat overdreven dankbetuigingen en vriendschapsaanbiedingen in antwoord.
Twee jaren later kwam de familie kegge zelve in Nederland, en zette zich (zoo als ik later vernam, schatrijk) in de stad R. neder. Ik kreeg hier het eerst kennis van door een kistje havanah-sigaren, per diligence ontvangen, met een biljet van dezen, vrij zonderlingen inhoud:
'Een klein reukoffer van dankbaarheid, bij onze komst in het moederland. Kom te R. en vraag er naar de familie die uit de West is gekomen, en gij zult hartelijk welkom worden geheeten door
Jan adam kegge.